De baring is het enige fysiologische gebeuren dat met pijn gepaard gaat. Dit wordt reeds aangeduid door het Nederlandse woord 11wee" en equivalente woorden in vele andere talen (dolor, douleur, pains, Wehe e.a.). De pijn is aanvankelijk vooral gelocaliseerd in de onderbuik en onder in de rug. In het laatste deel van de ontsluitingsperiade en tijdens de uitdrijving wordt de pijn daarbij ook in de bekkenbodem, de genitalia externa en het rectum aangegeven. De pijn wordt door de barende zichtbaar en hoorbaar tot uitdrukking gebracht door middel van motorische onrust, woorden waarin wanhoop wordt uitgedrukt en vraag naar verlossing (Buytendijk, 1943; van Eps, 1954). Volgens van Eps (1954) en anderen moet de fysiologische pijn tijdens de baring als ''wordingspijn'' worden onderscheiden van de pathologische "verstoringspijn". Er is slechts weinig onderzoek verricht naar factoren, die het optreden en de ernst van baringspijn bepalen. Zeker is wel, dat de pijnbeleving en de uitdrukking ervan samenhangt met de psychische gesteldheid van de barende. Deze psychische gesteldheid wordt in belangrijke mate gevormd door opvoeding en culturele achtergrond (Crawford, 1972; Phillips, 1975; van Eps, 1954). De houding van de zwangere ten opzichte van het toekomstige kind en de opvang door de echtgenoot en de verloskundige ten tijde van de baring zijn eveneens van belang. Behalve psychische factoren zijn ook somatische invloeden van betekenis voor de wijze waarop de baringspijn wordt beleefd en uitgedrukt.