Nederland bestuurt in commissie. Bepaald niet iedereen is daar gelukkig mee. Regelmatig klinkt de roep om het mes te zetten in het aantal commissies (zie bijvoorbeeld Duyvendak en Van de Koppel 2005).1 Commissies zouden vooral dienen als werkverschaffing voor bestuurders van weleer. Ze worden opgevat als synoniem voor alles wat stroperig is, geen resultaat oplevert en afbreuk doet aan het politieke primaat. In dat licht verzocht de Tweede Kamer al eerder per motie het aantal onderzoeks- en adviescommissies te beperken.2 De minister van Bestuurlijke Vernieuwing uit het vorige kabinet, Alexander Pechtold, liet weten ‘gek te worden van adviescommissies’ toen hij een bundel met opstellen over het verschijnsel kreeg aangeboden.3 Diverse ministers uit eerdere kabinetten hebben hun tanden er al op stukgebeten, maar een beroep doen op commissies lijkt onuitroeibaar als fenomeen. Dat vraagt om een nader onderzoek naar ‘besturen in commissie’. Want wat weten we er eigenlijk precies vanaf? Hoeveel commissies worden er ingesteld? Waarom worden ze ingesteld? Wie wil afrekenen met de veelheid aan commissies die Nederland kent, doet er goed aan zich eerst te verdiepen in de redenen die er zijn om keer op keer toch weer van hun diensten gebruik te maken.