Samenvatting: Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het Wob-verzoek ten aanzien van de gevraagde informatie over het (daadwerkelijk) toezicht op de Telecommunicatiewet, te algemeen is geformuleerd. De minister heeft appellant bij brief verzocht zijn verzoek zoveel mogelijk te preciseren qua tijd en onderwerp. Nadien is eenzelfde verzoek nog telefonisch gedaan. Ook tijdens de hoorzitting in bezwaar bleek appellant niet in staat tot de verlangde verbijzondering van zijn Wob-verzoek. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de minister appellant voldoende behulpzaam is geweest bij het nader concretiseren van zijn verzoek. Voorts is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat appellant het Wob-verzoek, ondanks zijn inspanningen daartoe, niet voldoende heeft gepreciseerd. Voor dat oordeel wordt in aanmerking genomen dat appellant zich schriftelijk en mondeling wisselend en veelal in algemene termen heeft uitgelaten over de bestuurlijke aangelegenheid waarover hij informatie wenst te ontvangen. Gelet op zijn brief en de overige door appelant overlegde stukken, heeft hij vooral vragen over de rol van de overheid bij de problemen die hij heeft ondervonden met KPN. Omdat hij daarop geen afdoende antwoorden zou hebben gekregen, heeft hij het Wob-verzoek ingediend. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat is ingegaan op de kwestie die aan het Wob-verzoek ten grondslag ligt en dat de rol van diverse toezichthoudende overheidsinstanties in dat verband is toegelicht. Ook na dat gesprek heeft appellant de bestuurlijke aangelegenheid waarop zijn Wob-verzoek ziet niet nader kunnen aanduiden.

, , ,
hdl.handle.net/1765/23293
Jurisprudentie Bestuursrecht
Erasmus School of Law

Overkleeft-Verburg, M. (2011). ABRvS van 9 maart 2011, LJN: BP7115, zaaknr. 201008270/1/H3. Jurisprudentie Bestuursrecht, 114–4. Retrieved from http://hdl.handle.net/1765/23293