In haar openbare les uit 2009 beschrijft Van der Leun het proces van ‘crimmigratie’, de samensmelting van strafrecht en migratiewetgeving, en gaat ze in op de vraag of dit proces zich ook in Nederland voordoet.1 Ze behandelt dit aan de hand van drie elementen: de aanpak van mensenhandel en mensensmokkel, de mogelijke strafbaarstelling illegaal verblijf, en de ongewenstverklaringen. Het aantal ongewenstverklaringen blijkt sinds 2000 fors te zijn toegenomen: van 750 personen naar 1750 personen in 2005 − en lijkt zich nu te stabiliseren rond 1500 personen. De strafrechtelijke aanpak van mensenhandel en mensensmokkel richt zich primair op de werkgevers, de mensensmokkelaars en de huisjesmelkers en niet zozeer op de vermeende slachtoffers. Ook was er in 2009 geen sprake van een kabinet dat illegaal verblijf op dat moment strafbaar wilde stellen. Integendeel, in het debat dat in die periode over strafbaarstelling van illegaal verblijf werd gevoerd, was de eindconclusie om hiervan verder af te zien vanuit de gedachte dat deze strafbaarstelling weinig zou toevoegen aan het palet van middelen dat de overheid al ter beschikking stond om illegaal verblijf te ontmoedigen en aan te pakken. Van der Leun concludeert dan ook dat als er al sprake is van samensmelting van het strafrecht en migratiewetgeving, het dan toch vooral om selectieve vormen gaat en stelt voorzichtig dat er ‘tekenen van crimmigratie zichtbaar zijn’. In deze bijdrage zal ik mij allereerst kort richten op het beantwoorden van de vraag of dit als gematigd getypeerde proces van crimmigratie inmiddels niet een stap verder is. In de tweede plaats zal ik de vraag beantwoorden wat de consequenties zijn van dit proces van crimmigratie voor het verblijf van illegale vreemdelingen in Nederland. Ik zal bij de beantwoording van deze laatste vraag vrijelijk putten uit Nederlands onderzoek dat sinds het midden van de jaren negentig van de vorige eeuw is verricht onder illegale vreemdelingen. ...