De bestuurskundige is in het verleden wel eens voorgesteld als een vakman, die in zijn gereedschapskist verschillende instrumenten heeft om maatschappelijke problemen op te lossen of overheidssturing zo vorm te geven dat de maatschappelijke problemen als vanzelf verdwijnen1. Bovendien moeten in deze voorstelling die instrumenten als neutraal worden opgevat. De bestuurskundige beoordeelt op basis van kennis wat het beste instrument is2 en houdt zich daarbij verre van politiek3. Op deze instrumentalistische visie is in de loop der jaren veel kritiek geweest. Vaak blijken ‘bestuurskundige instrumenten’ (theoretische concepten) weinig vat te hebben op de bestuurlijke werkelijkheid4 en is de kennis niet zo neutraal als ze wordt voorgesteld. Bestuurskundigen spreken niet altijd met één mond en er kan dus vaak contra-expertise worden bijgehaald als een partij aan de beleidstafel zich in het nauw gedreven voelt5. Bovendien blijkt de apolitieke status van bestuurskunde een illusie, daar de bestuurskunde deze status ontleent aan een specifieke politieke overtuiging van met name Woodrow Wilson6. Dit maakt dat een bestuurskunde met dit zelfbeeld een politieke agenda uitvoert en daarmee politiek is. Auteurs als Arthur Ringeling en Joop Koppenjan wijzen er ook op dat door de betrokkenheid van de bestuurskundige met zijn onderzoeksobject ‘het openbaar bestuur’, bestuurskunde altijd een normatieve bezigheid is7.