Het uitgangspunt in het Nederlandse belastingrecht is dat natuurlijke personen en rechtspersonen op zelfstandige basis in de belastingheffing worden betrokken. Zo is de natuurlijk persoon inkomstenbelasting verschuldigd over het door hem of haar genoten belastbare inkomen. Rechtspersonen zijn ter zake van hun winst vennootschapsbelasting verschuldigd. Bij de omzetbelasting gaat het om de leveringen en diensten die door een bepaalde ondernemer worden verricht.1 In een groot aantal fiscale bepalingen speelt echter ook de gelieerdheid of ‘verbondenheid’ tussen belastingplichtigen een rol. Hierbij kan worden gedacht aan de regelingen voor de ‘fiscale eenheid’ in de Wet VPB 1969 en de Wet OB 1968, op grond waarvan de individuele belastingheffing wordt vervangen door een groepsgewijze heffing. Ook het begrip ‘partner’ in de zin van art. 1.2 Wet IB 2001 duidt op verbondenheid. Deze begrippen spelen een rol in fiscale regelingen die als een faciliteit zijn bedoeld. Voorts wijs ik op de begrippen ‘verbonden lichaam’ en ‘verbonden natuurlijk persoon’ in de zin van art. 10a lid 4 en 5 Wet VPB 1969. Hierbij kan ook het begrip ‘verbonden persoon’ worden genoemd, dat geldt voor de terbeschikkingstellingsregelingen van art. 3.91 en 3.92 Wet IB 2001, en het gelijknamige begrip dat in het kader van het wetsvoorstel ‘Belastingheffing op excessieve beloningsbestanddelen’ (31 459) wordt geïntroduceerd in art. 3.92b (voorstel) Wet IB 2001. Bij de regelingen waarin deze verbondenheidsbegrippen een rol spelen, is individuele belastingheffing wel het uitgangspunt, maar geldt in gelieerde verhoudingen een afwijkende behandeling. In dit verband is geen sprake van een faciliteit, maar van een antimisbruikbepaling. In deze studie staat de begripsomschrijving van verbondenheid in het belastingrecht centraal.

, ,
L.G.M. Stevens (Leo)
Erasmus University Rotterdam , Kluwer
hdl.handle.net/1765/13918
Erasmus School of Law

Zuidgeest, R. (2008, November 21). Verbondenheid in het Belastingrecht. Retrieved from http://hdl.handle.net/1765/13918