Samenvatting: Een boer (verder: A) maakt in 1984 aanspraak op de toekenning van een hoger melkquotum. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit wijst de aanvraag gedeeltelijk toe. A dient hierop een bezwaarschrift in op 26 september 1984. Bij besluit van 5 juli 1985 beslist de minister op bezwaar dat hij de eerder genomen beslissing handhaaft. Hierop stelt A op 25 juli 1985 beroep in. De Voorzitter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven weigert op 16 februari 1987 de door A gevraagde voorlopige voorziening en bij uitspraak van 7 december 1990 verklaart de Voorzitter het beroep van A ongegrond. A komt tegen deze uitspraak in verzet. Het College van Beroep verwerpt bij uitspraak van 17 juli 1991 het tegen de beslissing op bezwaar gerichte beroep. Bij brief van 1 februari 1996 stelt A de Staat aansprakelijk en op 19 november 1996 dagvaardt A de Staat. De concrete aanleiding voor het aansprakelijk stellen van de Staat is de uitspraak Van de Hurk van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarin het Europees Hof beslist dat het College van Beroep niet kan worden gezien als onafhankelijke rechter in de zin van art. 6 EVRM. A meent (onder meer) dat de Staat de redelijke termijn van art. 6 EVRM heeft overschreden. De rechtbank acht de redelijke termijn overschreden, omdat A ruim zes en een half jaar in onzekerheid heeft verkeerd over de eindbeslissing van het College. De rechtbank kent A op grond van art. 6:106 BW een vergoeding toe van € 2.750,-. A meent dat hem een hoger bedrag aan schadevergoeding had moeten worden toegekend. De Staat meent dat de redelijke termijn niet is overschreden en dat vergoeding van immateriële schade wegens onzekerheid over de uitkomst van de procedure niet mogelijk is.

, , , , ,
Sdu Uitgevers
hdl.handle.net/1765/15860
Private Law

Dijkshoorn, W. (2009). bij: Gerechtshof ’s-Gravenhage 24 februari 2009. Retrieved from http://hdl.handle.net/1765/15860