Samenvatting. Achtergrond: Fracturen van de proximale humerus zijn veel voorkomende letsels. De behandeling van deze fracturen, inclusief chirurgische interventies, varieert sterk. Doel: In kaart brengen van bewijs voor verschillende therapeutische interventies en revalidatie voor fracturen van de proximale humerus. Zoekstrategie: Onderzocht werden the Cochrane Bone, Joint and Muscle Trauma Group Specialized Register, the Cochrane Central Register of Controlled Trails, MEDLINE, EMBASE en andere registers en bibliografische weergave van rapporten van trials. Deze zoekactie werd in maart 2010 beëindigd. Selectie: Alle Randomised Controlled Trials (RCT’s) die betrekking hebben op de behandeling van de fracturen van de proximale humerus bij volwassenen werden geselecteerd. Dataverzameling en analyse: Twee personen verrichtten onafhankelijk van elkaar de studieselectie, risicoinventarisatie op bias en dataverzameling. Door de heterogeniteit van de trials bleken de gegevens niet geschikt te zijn voor een meta-analyse. Resultaten: Zestien kleine gerandomiseerde trials met 801 patiënten werden geïncludeerd. Het was niet mogelijk om de bias in deze studies uit te sluiten. Acht onderzoeken evalueerden conservatieve therapie. In één studie blijkt een armsling in het algemeen meer comfortabel dan de minder gebruikte lichaamsfixatie/bandage van de arm. Er was enig bewijs dat vroege fysiotherapeutische behandeling, in vergelijking met fysiotherapie starten na drie weken van immobilisatie, resulteert in minder pijn en mogelijk een beter herstel bij patiënten met een niet gedisloceerde of een stabiele fractuur. Vergelijkbaar was er bewijs voor vermindering van pijn op korte termijn zonder negatieve gevolgen voor een resultaat op langere termijn in geval van een vroege mobilisatie in de eerste week in vergelijking met de mobilisatie na drie weken. Twee onderzoeken leverden enig bewijs voor een in het algemeen redelijk resultaat bij patiënten die, zonder medische supervisie maar wel met een adequate instructie voor een fysiotherapeutisch programma behandeld werden. Operatieve interventie verbeterde het herstel van de anatomie van de fractuurfragmenten in twee onderzoeken maar dit leidde tot meer complicaties in een van deze onderzoeken en resulteerde niet in een verbetering van de schouderfunctie. De voorlopige gegevens uit een ander onderzoek leverden geen significant verschil in complicaties, kwaliteit van het leven en kosten tussen plaatosteosynthesen conservatieve therapie. In één onderzoek leidde een hemiarthroplastiek tot een betere functie op korte termijn met minder pijn en invaliditeit in vergelijking met conservatieve behandeling van ernstige letsels. Een tension band fixatie bij ernstige letsels ging gepaard met een hoog reoperatie aantal in vergelijking met een hemiarthroplastiek in één studie. In één ander onderzoek werden betere functionele resultaten voor één type hemiarthroplastiek gevonden. Slechts zeer beperkt bewijs suggereerde vergelijkbare resultaten van vroege versus uitgestelde schoudermobilisatie na hetzij een operatieve fractuurfixatie (één onderzoek) of een hemiarthroplastiek (één onderzoek). Conclusie van de auteurs: Er is onvoldoende bewijs voor adequate informatie over de behandeling van proximale humerusfracturen bij volwassenen. Vroege fysiotherapie, zonder immobilisatie, lijkt adequaat voor de behandeling van sommige niet gedisloceerde fracturen. Het is onduidelijk of de operatieve therapie, zelfs voor specifieke fractuurtypen, zal leiden tot een consistent beter lange termijn resultaat.