Inleiding Met de inwerkingtreding van de Wet Werken aan winst, nu vier jaar geleden, is geen einde gekomen aan de discussies over de juiste inrichting van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (‘Wet Vpb’). De huidige Wet Vpb lijkt maar niet te komen tot een evenwichtige vennootschapsbelastingheffing van groepen die in Nederland economisch actief zijn.2 De lasten worden niet op evenredige wijze over het (inter)nationale bedrijfsleven verdeeld. De een betaalt relatief meer dan de ander zonder dat daar een goede reden voor bestaat. En dat is onrechtvaardig. Sinds Werken aan winst zijn dan ook uiteenlopende voorstellen naar voren gebracht die aan de geconstateerde onevenwichtigheden een einde moeten maken.3 Deze hebben bij het schrijven van deze bijdrage nog niet tot wetsvoorstellen geleid. In de discussie over een evenwichtige verdeling van vennootschapsbelastingdruk is tot nog toe nauwelijks aandacht besteed aan de achterliggende – meer rechtsfilosofische – vraag hoe kan worden gekomen tot een rechtvaardigere heffing van vennootschapsbelasting van in Nederland actieve groepen. Dit terwijl het mij hier uiteindelijk toch om lijkt te gaan. In deze bijdrage zal ik deze vraag proberen te beantwoorden. Daarbij kom ik tot wat contra-intuïtieve bevindingen.

hdl.handle.net/1765/32447
Fiscal Autonomy and its Boundaries
Maandblad Belastingbeschouwingen
Erasmus School of Law

de Wilde, M. (2011). Een aanzet voor een rechtvaardigere heffing van vennootschapsbelasting van in Nederland actieve groepen. Maandblad Belastingbeschouwingen, 2011, 347–367. Retrieved from http://hdl.handle.net/1765/32447