Inleiding: rechtsvorming? Over hoe de rechter zich verhoudt en behoort te verhouden tot de wetgever, is veel geschreven. Het traditionele beeld van deze verhouding laat zich met behulp van drie artikelen uit de wet, houdende Algemeene Bepalingen der Wetgeving van het Koningrijk (Wet AB), van 1829 eenvoudig schetsen: de rechter is verplicht recht te spreken (artikel 13) in concrete geschillen (artikel 12) op grond van de wet (artikel 11). Een dergelijke taakverdeling tussen de rechter en de wetgever paste bij de gedurende lange tijd in Nederland heersende ideeën over de ideale rechtsstaat en de ideale leer van de trias politica. De burger was gebonden aan de door het democratisch gelegitimeerde gezag opgestelde en behoorlijk afgekondigde wet. Het was de taak van de rechter die wet uit te leggen of toe te passen. Het was overigens niet de bedoeling van de wetgever van 1829 om de rechter op grond van artikel 11 Wet AB tot slaaf van de wet te maken. Hij wenste slechts tot uitdrukking te brengen dat de rechter zich niet meer tot het Romeinse recht mocht wenden. Materieel gold namelijk onverkort het Romeinsrechtelijke uitgangspunt dat het kennen van de wet niet betekende de woorden ervan machtig te zijn, maar hun kracht en strekking.

hdl.handle.net/1765/39889
Arbeidsrechtelijke Annotaties
Erasmus School of Law

Loonstra, C., & Jansen, C. (2012). Grenzen aan de rechtsvormende taak van de rechter in het privaatrecht en het arbeidsrecht. Arbeidsrechtelijke Annotaties, 2012(1), 3–21. Retrieved from http://hdl.handle.net/1765/39889