Herverpanding is een opmerkelijke figuur in het Nederlandse zekerhedenrecht. De in artikel 3:242 BW geregelde vorm van verpanding houdt in dat een pandhouder een door hem in pand verkregen goed verpandt aan een derde. De pandhouder vestigt dus tot zekerheid van een eigen schuld een nieuw pandrecht – het 'herpandrecht' – op een goed dat aan de pandgever toebehoort. Een pandhouder is slechts tot herverpanding bevoegd indien de pandgever hem "ondubbelzinnig" de herverpandingsbevoegdheid heeft toegekend. De essentie van herverpanding kan worden geïllustreerd aan de hand van de volgende – vereenvoudigde – casus: (A) is eigenaar van een horloge. (A) leent geld van Bank (B). Omdat Bank (B) zekerheid verlangt voor terugbetaling van deze geldlening, vestigt (A) een pandrecht op zijn horloge ten gunste van Bank (B). In het kader van dit pandrecht verleent (A) tevens de bevoegdheid aan Bank (B) om het in pand gegeven horloge te herverpanden. Om haar leningsactiviteiten te financieren, leent Bank (B) op haar beurt geld van Bank (C). Omdat ook Bank (C) zekerheid verlangt voor deze geldlening, vestigt Bank (B) op grond van de herverpandingsbevoegdheid een nieuw pandrecht – het 'herpandrecht' – ten gunste van Bank (C) op het horloge van (A).