Op 30 mei 2013 heeft de werkgever aan UWV WERKbedrijf toestemming gevraagd voor opzegging van de arbeidsovereenkomst van de werkneemster – in dienst sinds 1 december 2007, 58 jaar – in verband met bedrijfseconomische omstandigheden. De werkneemster heeft de kantonrechter bij verzoekschrift van 17 juni 2013 verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden onder toekenning van een vergoeding met een C-factor van 1,5. UWV heeft op 20 juni 2013 aan de werkgever toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Op 26 juni 2013 heeft de werkgever zonder inachtneming van de opzegtermijn de arbeidsovereenkomst met de werkneemster tegen 1 juli 2013 opgezegd. De werkneemster heeft de vernietigbaarheid van de opzegging ingeroepen.
De kantonrechter overweegt dat, wat er ook zij van het feit dat het ontbindingsverzoek is ingediend voordat UWV toestemming aan de werkgever had verleend, als uitgangspunt de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever op 26 juni 2013 heeft te doen gelden. Weliswaar heeft de werkgever daarbij niet de wettelijke opzegtermijn in acht genomen, maar dit maakt de opzegging niet vernietigbaar op grond van het bepaalde in art. 7:677 lid 2 BW. Hoewel er op het moment van opzegging al een ontbindingsprocedure aanhangig was, kon de werkgever wel (al dan niet schadeplichtig) opzeggen. De kantonrechter ziet geen aanleiding om die opzegging als misbruik van bevoegdheid aan te merken omdat bij toepassing van art. 3:13 BW terughoudendheid past. De conclusie is dan ook dat niet is gebleken dat er (nog) een arbeidsovereenkomst tussen partijen bestaat, hetgeen betekent dat de werkneemster in haar ontbindingsverzoek niet ontvankelijk moet worden verklaard. De vraag of sprake is van een vernietigbare opzegging dient niet in deze procedure maar in een nog te entameren dagvaardingsprocedure te worden beantwoord. Voor het geval dat daaruit mocht blijken dat de opzegging toch niet het einde van het dienstverband tot gevolg heeft, heeft de werkgever een voorwaardelijk ontbindingsverzoek ingediend. Uitgaande van die hypothese moet worden beoordeeld of sprake is van bedrijfseconomische omstandigheden op grond waarvan beëindiging van het dienstverband tussen partijen in de rede ligt. Daarover heeft UWV reeds bevestigend geoordeeld. Het voorwaardelijk ontbindingsverzoek wordt daarom ingewilligd met een vergoeding op basis van correctiefactor 1.

, , ,
hdl.handle.net/1765/50229
Jurisprudentie Arbeidsrecht

van der Voet, G. (2013). JAR 2013/207. Ontbindingsverzoek werknemer na indienen ontslagaanvraag.. (Rechtbank Noord-Nederland,
31-07-2013, 2098741\EJ VERZ 13-176). Jurisprudentie Arbeidsrecht, 2013(12), 1–6. Retrieved from http://hdl.handle.net/1765/50229