Abstract

Deze prejudiciële beslissing maakt een eind aan het in de rechtspraktijk gerezen verschil van inzicht over de uitleg van het per 1 juli 2012 ingevoerde art. 6:96 lid 6 BW. Voor het ontstaan van een vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten volgens het genormeerde model van lid 5 is noodzakelijk, maar ook voldoende, dat, nadat de vordering opeisbaar is geworden en de debiteur met de voldoening ervan in verzuim is, de consument-debiteur onder vermelding van de (alsdan) verschuldigde incassokosten is aangemaand om binnen veertien dagen de vordering alsnog te voldoen. Voor verschuldigdheid van het incassotarief is dus niet nodig dat na deze ‘veertiendagenbrief’ nog meer incassohandelingen zijn verricht.

hdl.handle.net/1765/77724
Nederlandse Jurisprudentie: Uitspraken in burgerlijke en strafzaken, verschijnt sinds 1 januari 1913
Erasmus School of Law

Lindenbergh, S. (2014). Noot onder HR 13 juni 2014, 13/05858 (Fa Med B.V./Wouterse). Nederlandse Jurisprudentie: Uitspraken in burgerlijke en strafzaken, verschijnt sinds 1 januari 1913. Retrieved from http://hdl.handle.net/1765/77724