De BV en de CV richten zich beide tot een divers publiek, maar verschillen ten aanzien van het uitsluiten van kapitaalverschaffers van de winst. Bij de BV is dat sinds kort ex art. 2:216 lid 7 BW formeel toegestaan, bij de CV is het nog altijd (dwingendrechtelijk) onmogelijk ex art. 7A:1672 BW. De regeling voor de personenvennootschap zou het voorbeeld van de BV-regeling moeten te volgen. Reeds aan het einde van de 17e eeuw werd door sommige schrijvers betoogd dat het, anders dan onder Romeins recht, mogelijk zou moeten zijn een participant van de vennootschappelijke winst uit te sluiten. Daarbij zou meer gekeken dienen te worden naar de redenen voor uitsluiting. De gedachte dat uitsluiting mogelijk zou moeten zijn vond later in verschillende Europese landen navolging. De introductie van het winstrechtloze (BV-)aandeel in Nederland is daarom niet alleen vanuit rechtsvergelijkend perspectief juist. Zij volgt ook uit de (zeker voor professionele partijen) in het privaatrecht geldende contractsvrijheid. Dezelfde argumenten zijn eveneens geldig met betrekking tot personenvennootschap. Voorts is het bij de personenvennootschap momenteel niet duidelijk wanneer het societas leonina-verbod precies geschonden wordt, noch wat de exacte gevolgen van die schending zijn. Schrapping van het verbod vergroot derhalve de rechtszekerheid. Bovendien kan men betogen dat de onderlinge financiële verhoudingen slechts een beperkte maatstaf voor het bepalen van gelijkheid zijn. Beslissend zou moeten zijn de mogelijkheid om op voorhand op basis van gelijkwaardigheid afspraken te maken over de financiële verhoudingen. Het dwingendrechtelijke societas leonina-verbod dient daarom te worden geschrapt. De winstuitsluitingsbepaling bij de personenvennootschap zou in plaats daarvan van regelend recht moeten zijn. Bij een dergelijke bepaling worden de vennoten immers nog steeds gedwongen uitvoerig bij de winstuitsluiting stil te staan, terwijl de inrichtingsvrijheid wordt vergroot.