Vader heeft een zoon uit een eerder huwelijk. Zoon is in het huishouden van vader opgevoed. Vader is opnieuw getrouwd en met zijn nieuwe vrouw hebben zij samen twee minderjarige kinderen. Na het overlijden van vader blijft de zoon, nu stiefzoon van moeder, in het huishouden aanwezig. De stiefzoon, eiser, vraagt zorgtoeslag aan en de moeder, eiseres, vraagt kindgebonden budget aan voor de twee minderjarige kinderen. Van zowel eiser als eiseres is bij herziening de voorschotbeschikking op € 0 gesteld. Voor de rechtbank werpen zij op dat het wel in aanmerking nemen van een stiefkind jonger dan 27 jaar, maar het niet in aanmerking nemen van een eigen kind jonger dan 27 jaar een ongelijke behandeling is. Eiser wil gelijk behandeld worden als zijn klasgenoten die in een vergelijkbare thuissituatie verkeren en die wel recht op zorgtoeslag hebben. De rechtbank vertaalt die grond als een beroep op het gelijkheidsbeginsel, ook wel aangeduid als verbod op discriminatie als vastgelegd in art. 26 IVBPR en art. 14 EVRM in verbinding met art. 1 Twaalfde Protocol (bij het EVRM). De rechtbank onderzoekt of sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen, waarbij de rechtbank gewicht toekent aan de doelstelling van de regeling. Het partnerbegrip dat wordt gehanteerd en dat bij de tegemoetkomingen een rol speelt, dient ter bepaling van de draagkracht. Voor het bepalen van de draagkracht ziet de rechtbank geen verschil tussen een huishouden met inwonende eigen kinderen en een huishouden met inwonende stiefkinderen en concludeert daarom dat hier sprake is van gelijke gevallen. Vervolgens onderzoekt de rechtbank of er voor de geconstateerde ongelijke behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. De rechtbank beoordeelt de geconstateerde ongelijke behandeling als een ‘begunstiging’ van het huishouden met eigen kinderen, welke begunstiging van elke redelijke grond ontbloot is, temeer omdat iedere nadere toelichting of onderbouwing van het aangebrachte verschil in behandeling ontbreekt. Na toetsing van mogelijke rechtvaardigingen en gelet op hetgeen over andere gevallen van samengestelde gezinnen is gezegd, komt de rechtbank tot de finale conclusie dat er geen objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het onderscheid is. Naar de opvatting van de rechtbank heeft de wetgever de hem toekomende ruime beoordelingsmarge overschreden.

hdl.handle.net/1765/79712
Nederlands Tijdschrift voor Fiscaal Recht
Erasmus School of Law

Neve, L. (2014). Ondanks andersluidende bepaling is pleegkind gelijk aan eigen kind. Nederlands Tijdschrift voor Fiscaal Recht, 2014(2637). Retrieved from http://hdl.handle.net/1765/79712